Optuigen is een van mijn lievelings-ietsen. En na de boom mag ik eindelijk zelf. Met schmink, slierten, een pruik, en glitters. Iets groens of paars, coltrui en thermolegging eronder en klaar is de krekel. Of bij. Of tulp.
Aan het eind van de winter is het godzijdank weer Carnaval. Moet ik onder de rivieren zijn. Is Lampegat mijn thuis. En wordt het ondanks vrieskou, sneeuw of hagel ooit weer lente. De man gaat mee, de neef, de broer (die we ergens van straat moeten pulken omdat hij er al was) we zijn er allemaal.
Met sprieten op mijn kop voel ik me een meisje. Meiske. Dartel als een jonge hinde. Hoe hard het bier ook aan me trekt. Het gewicht van te veel drinken; zwaar hoofd, zware benen, warm, dik bloed. Kaas. Het doet me niets. Ik ben uitgedost en in de stad, en we hossen op het podium de nacht door.
Je ziet het niet aan me, maar ik ben mooi en fris en leuk en jong –
Ik moet plassen.
Bij de wc’s is het wachten en praten, met de vrouwen die er staan te wachten en praten. Want nonde jus wat neemt Gerard z’n tijd, en Bert, godverdomme, Bert.
Ik kijk in de spiegel en frunnik een lippenstift uit mijn carnavalszakje. Ik trek mijn pruik recht en zet een nieuw rood stipje op mijn neus. Omdat een veeg geen stipje is en dus niet goed is. Het is een taak, ook met heel veel bier op, het gezicht en de aankleding daarvan op orde te houden. Als je niet wazig ziet, is je schmink dat ook nog niet.
Maar, ik kijk dus in de spiegel, en ik zie iemand die ik wel ken, maar nog helemaal niet ben. Dacht ik. Maar dat is niet meer waar. Ik ben er nu ook zo een. Zo’n vrouw, zo een van die er om mij heen staan. Schor en fors, met rimpels en rollen. Ze vinden dat Gerard moet opschieten, en dat Bert nu echt te ver is gegaan. Toch? Of nie? Ze zien mij niet meer als meiske. Ze zien me helemaal niet meer, want ik ben nu een van hen. Definitief. En dat soort gevoelens maken vegen van de schmink. Want het maakt deze Carnaval de allereerste van de volgende, en zijn de vorige allemaal voorgoed voorbij.
Ik ben nu ouder.