“Wat gaan we hier eigenlijk doen?”
Het is lang stil. Mijn T-shirt zit tegen mijn rug geplakt. Natte stof op huid. In de geul tussen mijn schouders druipt zweet naar beneden, het jeukt, alsof er woon-werkverkeer van een colonne mieren plaatsvindt op mijn ruggengraat.
Mijn schouders zijn minstens zo nat, alleen druipt daar niks, daar ligt en dampt en ruikt het.
Het bankje kleeft vast aan mijn benen. Latex, zout, huid, hitte, vocht, het heeft allemaal een zuigende werking op elkaar, op mij. Ik trek mijn knieholtes los van de zitting en ga verder naar voren zitten, zodat alleen mijn korte broek de bank nog raakt.
Uit mijn rugzak haal ik een fles bronze sunscreen factor dertig en ik smeer mijn gezicht vol.
Nu verbrand ik niet en word ik net zo bruin als in de reclame. En zo dun.
“Het zit op je neus.”
Ik veeg, tot ik niets kleverigs meer voel. Mijn neus is heet. Ik wil een ijsje.
Gezinnen met paarse vaders, moeders met family packs kiloknallerappelsap in een rugzak die ze op hun buik dragen die huilend de smeltende ijsjes achter hun kroost oprapen. Kinderen die elkaar om de beurt met een gebroken Nintendo DS in het gezicht slaan. Mannen die een fotocursus hebben gevolgd en de wallen van hun ooit zo schitterende verovering vastleggen naast een leuke fontein, een mooi kerkje, een leuk kerkje en een hartstikke leuke fontein.
Ik ruik een mengsel van bubbelgum, voeten, factor veertig, quatro formaggio en citronella. Families lopen langs. Nederlanders zien er nergens zo Nederlands uit als in het buitenland. Ik zit op een bankje, ontzettend local. Zo local als iemand kan zitten, naast een stomende groene backpack.
“Maar, wat gaan we nu doen?”
”Nou gewoon, we zijn er toch?”
Ik had een kaartje en een boek en een folder en een campinggids en blaadjes vol internetadressen. Alles zat in mijn hoofd, maar ik heb het geheugen van een wasbak: alleen resten blijven liggen, koeken aan en zijn amper weg te poetsen. Wat van belang is, een lens, de pil, een oorbel, verdwijnt door het gat en zie ik nooit meer terug.
Dat ene leuke plekje, dat ene leuke plaatje, dat ene leuke adresje, ik heb geen flauw idee. Ik ben een backpacker zonder Lonely Planet. Belachelijk. Het beste schepijs ooit moet hier ergens in de buurt zijn. Het balkon. En de trein terug naar huis. Maar we zijn er net. Net tien minuten.
Verona, de stad van de liefde.
De stad waar Romeo zijn Julia zag, overwon, nam, en deed. De stad waar zij door elkaars onoplettendheid, of de onoplettendheid van de kosmos natuurlijk, een ferme dood vonden in de armen van de ander.
Shakespeare is een Brit. Romeo een Italiaan. Shakespeare heeft nog nooit zijn woonplaats verlaten en de Montecci’s hebben niet bestaan. Dus dat iedereen de naam van zijn geliefde in een muur onder een willekeurig balkonnetje krast is net zo’n mysterie als dat bewust genieten tegenwoordig een gangbaar begrip is. Schillen zijn niet lekker, afslankyoghurt ook niet, friet wel.
”Wat is het plan?”
Ik weet van geen plan. Ik ben op reis.
”IJsje halen? Mooi hier, hè?
We praten in vragen. Antwoorden hangen in de lucht, ongrijpbaar op een plek waar mensen samen één zijn. Ik kan geen ander zijn, een ander alleen verstaan. Ook het ongezegde.
Ik wil een dagjesmens zijn en met buideltas en blaarpleisters leuke pleintjes vinden. Ik wil een vijfliterblik olijfolie kopen, of een boompje in een terracotta pot. Ik wil een kaarsje opsteken voor iemand die er niet meer is, of er gauw niet meer zal zijn, in een leuk kerkje met geschiedenis en een wandschildering.
Ik wil je vertellen dat dit een fresco heet.
Ik wil kiekjes schieten op een met slotjes behangen brug.
Ik wil dat koppel imiteren en acteren dat ik Julia van achter in de veertig ben.
Verteerd door sleur en ingezakt, en jij als Romeo op het balkon. Ook verlept, moe. Jaar in jaar uit die serenade, maar de huur moet ook betaald. Alwéér dat gedoe met die sterren en die roos met die geur en die naam –
“Ik weet eigenlijk niet wat we hier doen.”
Mijn gedachten stoppen. Er loopt een man langs met zwart glimmend haar, het lijkt of hij een nat wetsuit als kapsel heeft. Hij maait wild met een gladgeschoren arm om zich heen en joelt en schreeuwt in een zilveren telefoon.
”Sorry?” zeg ik.
“Ik weet eigenlijk niet wat we hier doen.”
We zijn net tien minuten hier. Mijn adem is heet, mijn zuurstof verdwenen. Het lijkt of ik een sok aan het inhaleren ben. Ik wil water, ijs, cola. Ik ben niet gemaakt voor een backpack. Ik ben iemand die een poloshirt overtuigend dragen kan, geen Teva-sandalen. Mijn benen kleven weer aan de bank. Zelfs mijn broek plakt. Ik zou moeten zwemmen.
Er zit een badmintonset in mijn tas, ingepakt. Vakantiecadeautje, voor pas als we er zijn. Voor jou. Voor als we op een camping zijn. Of op een plein. Voor om te lachen.
Er zijn momenten in het leven die niet onverwacht passeren, water bubbelt eerst voordat het kookt. Er zijn momenten die beweging omzetten in stilstand, met de kracht van een vrachtwagen die te hoog blijkt voor het viaduct. Metaal op metaal op beton. Er zijn momenten in het leven dat ik niet de bestuurder ben maar een voorbijrijdende fietser, die het allemaal meters voor de klap ziet gebeuren. Dat gaat niet passen. Ik ben zometeen getuige van een frontale botsing.
De schrik, de pijn; niet de verassing, maar puur en bruut geweld, vrij van ruis.
“Dit was een erg slecht idee.”
”Wat zeg je?”
”Ik ben niet gemaakt voor een backpack.”
”Ik ook niet.”
”Ik ben gewoon graag thuis.”
”Jij bent gewoon graag thuis.”
”Ik ben gewoon graag thuis. Ja.”
”…”
”De toeschouwer bepaalt bij een film binnen zeven minuten of hij de film een positief of negatief oordeel zal geven. Onbewust, maar onherroepelijk.”
”Maar we waren al twee dagen onderweg.”
”We vallen in slaap in de trein, omdat er geen onverwachte bewegingen zijn. De trein doet hetzelfde als het lichaam op hetzelfde moment. Dat werkt ontspannend. Treinreizen is daarom prettig. Het baarmoedergevoel. Rust”
”Oh.”
”Nu zijn we er.”
”Ja.”
”Ik ga terug, denk ik.”
”…”
”Gewoon terug.”
”…”
”Omdat het kan.”
“…”
”Ik kies. Ik moet wel. Ik heb straks alleen mezelf nog.”
”…”
”Dit ga je me toch niet vergeven.”
De zonnebrand zweet uit mijn gezicht. Factor dertig stroomt in mijn ogen, prikt, traant. Er zitten wespen in mijn oren, heel veel wespen en mijn bloed is van steentjes. Het stroomt niet meer, het gruist. Ik hoor alleen gezoem, ik zie alleen wit, rood en vloeibaar.
Verona, de stad van de liefde.
Ik open mijn rugzak. De boekjes, de folders, mijn notities van dagen en nachten internetresearch, de adressen. Het ligt allemaal bovenop. Zoals in elke Italiaanse stad ligt de beste ijssalon van de wereld een halve kilometer het oude centrum in. Ik haal de badmintonset uit mijn tas. Ik gebaar naar een jongetje met roze vlekken rond zijn mond, dat naast mijn bankje glazig op iets staat te kauwen.
”Hier, wil je dit hebben?”
Hij kijkt me verontwaardigd aan. Hij mag niets aannemen van vreemden, mensen geven namelijk nooit zomaar iets weg. Ze willen er altijd iets voor terug dat het daglicht niet verdragen kan. Hij haalt zijn neus op en loopt langzaam achteruit, richting een van al die moeders. Ik duw de rackets in een vuilnisbak. Het past niet. Ik blijf duwen en klem het hele pakket vast in de opening. Verwrongen speelgoedwinkelstaal in een pittoreske prullenbak.
Er steekt een wind op. Een kleintje, die verkoeling brengt vanuit de Via Principale. Een oude man met mediterrane rimpels komt dichterbij. Hij verkoopt koude blikjes uit een koelbox die om zijn nek hangt. Ik ga achterover zitten en pulk een euro uit mijn broekzak.
***
Gepubliceerd op Hard//Hoofd
2011