Wit moest het zijn. Alles. Wit. De doeken, de lakentjes, de kastdeuren en commodeblad. Ik kocht rompertjes, pakjes-uit-een-stuk, mutsjes, sokjes, allemaal verkleinwoordjes in het wit. Gebroken wit, of een grijs vogeltje in de print kon nog net. En eventueel een uitstapje naar pastel, maar de kleur moest toch vooral de afwezigheid ervan zijn. Witte handdoek, witte muur. Een echte nursery.
Waar je bij een babykamer roze bloemen op de muur verwacht, of autootjes op het beddengoed en primaire kleuren in de ladenkast, mag het in de Engelse variant gewoon steriel en kleurloos zijn.
Tijd verstreek, mijn buik groeide en ik voelde mij meer en meer een patiënt. Dus een baby zou ook wel iets patiënterigs zijn.
Ik hing plankjes op om leeg te houden en richtte de laadjes in met een wiskundige precisie. Symmetrisch gevouwen, stapeltjes van vier. Wit op wit. Wist ik veel dat iemand die kleertjes ook echt een keer zou moeten dragen. Dat klinkt naïef, want mijn omvang was onomstotelijk. Maar toch, het verschil tussen zijn en niet-zijn kon ik pas aanwijzen nádat hij er ineens was. Kleine Covers. In zijn witte pakje, onder zijn witte deken, naast een witte knuffel.
Ik keek en keek. En keek en zag dat er niets van klopte. Lag hij daar, een beetje verloren te bestaan, in een zee van bleekheid. Kon hij al om zich heen kijken, dan zou hij nog niks zien. De wereld was een witte vlek.
Het duurde weken, maar een besef diende zich aan: Kleine Covers is geen zorg-object. Geen zorg-project, maar een persoon. Iemand die niet kan overgaan. Kleine Covers kan nooit meer niet bestaan. En het minst dat ik hem in zijn bestaan kan bieden is een beetje kleur.
Dus nu liggen er wolkjes op zijn bed, draagt hij blauw en groen, en laat ik de pastelbabyspullen-afdeling voor wat-ie is. Want Kleine Covers is geen baby, maar een mens. En hij woont in zijn kinderkamer, in plaats van in zo’n stom, Engels woord.